Wat zie je als je naar een 17e eeuws schilderij kijkt? Een binnenhuisje dat fonkelt van properheid ten teken van Hollandse burgerzin? Of zie je pigmenten op linnen, zo vakkundig aangebracht dat er een illusie van ruimtelijkheid ontstaat? Idee of materie, symbool of verf: dat zijn de polen waartussen kunsthistorici per generatie heen en weer kaatsen. Eddy de Jongh analyseerde in 1976 bij de tentoonstelling ‘Tot lering en vermaak’ de inhoud van Hollandse genrevoorstellingen uit de zeventiende eeuw en zag de schilderkunst als een vehikel voor moralistische boodschappen. Boeiend, maar die benadering mag niet de enige zijn, stelt Heidi de Mare in haar magnum opus ‘Huiselijke taferelen – De veranderende rol van het beeld in de Gouden Eeuw’. Je doet de 17e eeuwse kunstenaars onrecht door hun doeken iconografisch zo nadrukkelijk te ‘vertalen’ dat het beeld verdwijnt achter een haag van tekstuele duiding. Verder, zegt De Mare, is er een wildgroei van nationalistische noties over ‘onze’ zeventiende eeuw ontstaan, die het zicht ontneemt op het gedachtegoed dat deze periode gevormd heeft. Dat nationalisme uit zich bijvoorbeeld in noties over de deugdzaamheid van de burgerij, die samenviel met de Hollandse koopmansgeest van de 17e eeuw. Onze schilderkunst wordt dan, terugblikkend, een pronketalage bij het toenmalig economisch succes.
Beeldwetenschapper De Mare promoveerde in 2003 op een dissertatie waarin ze de snoeischaar in de wildgroei zette en als ‘historisch formalist’ de beginselen van de vroegmoderne schilderkunst, bouwkunst en wellevenskunst onderwierp aan een terug-naar-af-onderzoek. Het resultaat is een verfrissende blik op een periode waarin de Aristotelische hang naar doelmatigheid allesbepalend was en men zeer gestructureerd nadacht over wat we nu kwaliteit van leven zouden noemen. De Mare heeft haar studie gestructureerd rond drie grote namen uit de Gouden Eeuw, die ieder voor zich ideeën ontwikkelden over het Hollandse huis, “een ongekend effectief denkmiddel om orde te scheppen”. Het huis als denkmiddel: wat moet je je daarbij voorstellen? De dichter Jacob Cats, die in de volksmond was versukkeld tot Vadertje Cats, wordt door De Mare hergewaardeerd als de schrijver van het ‘Houwelick’, een destijds veelgelezen boek dat “praktische tips & regieaanwijzingen” bevat voor een geslaagd huwelijksleven. Ze wil niets weten van de cliché-opvatting volgens welke het vroegmoderne huis werd gebruikt om de vrouw te domesticeren en de man de vrije teugel te geven, en toont via Cats’ teksten aan dat alleen gelijkwaardigheid van beide partners kan leiden tot “een stabiele figuratie”. Dat betekent bijvoorbeeld dat de man niet “in een vreemde akker mag spitten” en dat de vrouw haar man regelmatig “terwille moet zijn”. Cats en preuts zijn dus niet synoniem, maar wat vooral opvalt is de doelmatige houding die uit dit hoofdstuk spreekt: wie de regels respecteert, bevordert het huiselijk bedrijf.
Doelmatigheid was ook het grote streven van ingenieur Simon Stevin, de tweede ster van De Mare, die niet alleen de zeilwagen uitvond maar ook een wiskundige onderbouwing van alle kunsten propageerde, opdat men helder en zonder misverstanden over de dingen kon praten. Stevin stelde nauwgezette regels op over ieder detail van de huizenbouw, van het ideale bouwmateriaal (“een smeuiig mengsel van kalk, zand en water”) tot het ontwerp van ontluchtingsgaten om stankoverlast te verminderen. Met mathematische precisie gaf hij in zijn tekeningen aan waar in huis ‘vrijlichten’ moesten worden geplaatst, die de deprimerende duisternis verjoegen en zonlicht binnenlieten.
Zonder Stevin geen Pieter de Hooch, de schilder die beroemd werd met zijn doorkijken en kamergezichten en daarmee bepalend is geweest voor ons beeld van het Hollandse burgerbestaan. De Mare voert hem op omdat ze het brave stof van De Hooch wil blazen, en omdat hij een toonbeeld is van een Gouden Eeuwer die de regels van zijn kunst volgt om een goed schilderij tot stand te brengen. Troeping (compositie) en tuilkunst (kleurschikking) zijn termen uit het jargon dat de schilder gebruikt om zijn vak naar behoren uit te voeren. De Mare benadrukt dat het aanbrengen van pigmenten op een plat vlak in eerste instantie een zaak is van ambachtelijk meesterschap en dat wij daar oog voor moeten hebben: staar je niet blind op de symboliek van het doek, maar waardeer de ‘const’. De complexe interieurs die De Hooch bedacht zijn eerder kunstmatig dan realistisch – zorgvuldig geschakelde rechthoeken met invallend licht – en je mag ze dus niet als foto’s avant la lettre van het vroegmoderne binnenhuis beschouwen.
Om cultuurgeschiedenis te vrijwaren van gemakzuchtige interpretaties is ‘gedisciplineerd kijken’ volgens De Mare een voorwaarde. Daarom heeft ze in de nu verschenen handelseditie van haar proefschrift veel ruimte gereserveerd voor een visuele pendant van de tekst, die de lezer uitnodigt actief mee te kijken naar dingen als ‘Natuurkennis in handen en gebaren’ of ‘Goedgeplaatste rommel’ (eierschalen op de plavuizen). De Mare hecht veel belang aan wat zij ‘beeldformaties’ noemt, verzamelingen van thematisch verwante beelden die duidelijk maken dat vroegmoderne kunstenaars niet in isolement hun unieke genialiteit ontplooiden – zoals de Romantiek het graag voorstelde. Hun schilderijen zijn verwant met die van voorlopers en tijdgenoten, en dus is kijken naar de overeenkomsten minstens zo interessant als kijken naar de verschillen. ‘Huiselijke taferelen’ biedt daarvoor ruimschoots gelegenheid.
‘Huiselijke taferelen – De veranderende rol van het beeld in de Gouden Eeuw’, Heidi de Mare, Uitgeverij Vantilt, ISBN 9789460040665, 607 bladzijden, € 39,95 , 4*. Deze recensie verscheen op 24 november 2012 in De Volkskrant.
www.vantilt.nl/indemedia.aspx?idm_ID=82
Recente reacties