Vandaag mag tekenaar Sylvia Weve in het Haagse Kinderboekenmuseum de Max Velthuijs-prijs in ontvangst nemen. Deze oeuvre-prijs voor illustratoren van kinderboeken wordt slechts één keer per drie jaar toegekend. Het gaat beslist niet alleen om de eer, want er is een serieus bedrag van 60.000 euro aan verbonden. In de ruim tien jaar dat de Max Velthuijs-prijs bestaat, werd hij uitgereikt aan onder anderen Thé Tjong-Khing (2010) en Dick Bruna (2016).
Als kind woonde Sylvia Weve (1954) in Roosendaal boven de bank waar haar vader werkte. Hij nam lege vellen papier mee naar huis waarop ze zich met haar kleurpotloden mocht uitleven. Op school was de situatie minder rooskleurig, want de leerkrachten vonden haar tekeningen niet netjes en onaf. Waar andere kinderen drie lessen op één tekening zwoegden, maakte de kleine Sylvia er vijf per uur: ze scoorde er geen voldoendes mee. Aan dat hoge werktempo is echter weinig veranderd, want de volwassen illustrator Weve heeft aan meer dan 150 boeken meegewerkt. Voor het overgrote deel zijn dat kinderboeken, maar ze tekende ook tientallen omslagen voor ‘volwassen’ titels van auteurs als Van Dis, Haasse en Dorrestein. Na de kunstacademie in Arnhem, waar ze les kreeg van illustrator Friso Henstra, belandde Weve op de redactie van De Blauw Geruite Kiel, de kinderkrant van Vrij Nederland. Hier leerde ze Rindert Kromhout kennen, schrijver van kinder- en jeugdboeken, en in 1981 maakten ze samen En Peter was de vlieg. Er zouden nog vele titels volgen, evenals schrijvers om mee samen te werken, met name Veronica Hazelhoff en later Bette Westera. Vanaf 1984 werd Weve bedolven onder de prijzen, zoals een Zilveren Penseel voor Oma, waar blijft de taart? en nog eentje voor Het bad van de zandloper. Ook kreeg ze de Prof. Pi-prijs voor illustratie, twee keer de Vlag en Wimpel, de Woutertje Pieterse Prijs en nu dus de allerhoogste, de Max Velthuijs-prijs voor kinderboekillustratoren.
Wat maakt Weve zo speciaal? Simpel: haar expressiviteit, die vorm krijgt in een waaier van technieken. Een boek dat grote indruk op Weve maakte toen ze zelf nog kind was, is ‘Bobo, geschiedenis van een Aap’ met tekeningen van Benjamin Rabier, de grote Franse animalier. Ze heeft Tomi Ungerer als inspiratiebron genoemd en onthulde dat ze weg was van Down with Skool van de Britse tekenaar Ronald Searle, waaruit haar vader vaak voorlas. Vooral die laatste naam is interessant, want als je kijkt naar de anatomie van Weve’s figuren, met die kleine schoentjes en spichtige lijnen, is Searle nooit ver weg. Van hem heeft ze ook de voorliefde voor gemene kinderen overgenomen.
In de afgelopen jaren heeft Weve enkele titels gepubliceerd waarvoor zijzelf ook de tekst schreef, zoals Kip en ei en het Logboek van tot nu toe onbekende dieren. Maar furore maakte ze vooral met twee boeken die Bette Westera heeft geschreven. In 2014 verscheen Doodgewoon, een gedichtenbundel over sterven en gemis, waarbij Weve enkele zeer opmerkelijke illustraties maakte, als je bedenkt dat de doelgroep in de leeftijd van 8 tot 12 zit. Ze tekende bijvoorbeeld een zwarte vlek met krassen erdoor, pure abstractie en het tegendeel van ‘op je hurken gaan zitten’. Ze vulde een bladzijde met rode X-en en een kaal zwart kruis: minimalistischer kan niet. En voorin staat een portret van een rouwende vrouw dat ook als autonoom werk indruk maakt.
Weve en Westera stortten zich dit jaar op een heel ander onderwerp: de levenslustige dwarsheid van de naoorlogse kunst. In Dit is geen Cobra laten ze kinderen van rond de 10 jaar kennismaken met schilders die lak hebben aan conventies. Voor Weve een uitgelezen kans om wraak te nemen op de kleingeestige juffen van vroeger. Zo tekent ze twee keer een kameleon, een keer keurig en een keer slordig. Is er met die tweede maar wat aan gekliederd? Westera schrijft: “Als je op die manier schildert heb je aanpassingsproblemen, vinden ze.” Des te beter. Vandaag wint het geknoei van Weve de hoofdprijs.
Dit artikel stond op 19 september 2019 in de Volkskrant. Illustratie uit: ‘Doodgewoon’.
Recente reacties